“Internationale Samenwerking” is een maandblad dat gratis wordt uitgegeven door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Het staat vol boeiende informatie over ontwikkelingssamenwerking. Maar in het laatste nummer wordt een stevige uitglijder gemaakt. Historicus Chris van der Heijden zet vraagtekens bij de economische groei van China. Lees even mee:
In China leeft op dit moment 20 procent van de wereldbevolking, zo’n 1,3 miljard mensen. Een groot percentage daarvan — als het over China gaat is alles groot — is rijk. Maar in de Gini-coëfficiënt (een methode om de welvaart van de gemiddelde bevolking te meten) staat China diep in het onderste rijtje, na landen als Uganda, Ecuador en Cambodja. Het illustreert dat de zogenaamde bewijzen van economische groei wat China betreft op z’n minst misleidend zijn.
Helaas. De Gini-coëfficiënt is een maatstaf voor inkomensongelijkheid. Als alle inkomens even hard stijgen, dan verandert de Gini-coëfficiënt niet. Ook niet als alle inkomens even hard dalen trouwens. Als hoge inkomens sneller stijgen dan lage inkomens, dan neemt de inkomensongelijkheid toe, en stijgt de Gini-coëfficiënt. Als lage inkomens relatief sneller stijgen, dan daalt de Gini. De maatstaf zegt dus net zo veel over de “welvaart van de gemiddelde bevolking” als pakweg de hoeveelheid neerslag. Helemaal niets dus. Een structureel lage Gini-coëfficiënt aanvoeren om de economische groei van China in twijfel te trekken, dat slaat dus helemaal nergens op.
Maar goed, de constatering dat China een van de laagste Gini’s ter wereld heeft, die zal dan toch wel kloppen? Helaas. Weer mis. Volgens de laatste gegevens staat China op plaats 88 van 124 landen. Niet bepaald hoog, maar zeker niet “diep in het onderste rijtje”. En opvallend genoeg nog altijd vier plaatsen hoger dan de Verenigde Staten.