Het is mijn goede voornemen om sommige BlueSky berichten op deze site iets verder uit te werken. Met name als er inderdaad meer te zeggen valt dan een korte tweet kort bericht. Daar gaan we.
Dit bericht slaat op de WEO van het IMF, editie oktober 2023, zojuist uitgekomen. Op het moment van schrijven keek ik met name naar de tabel met verwachte groei.
Vestzak-broekzak. Belasting is iets wat wij als volk gezamenlijk opbrengen. Lagere belastinginkomsten betekenen een hogere overheidsschuld die later toch weer door ons zelf terugbetaald moet worden. Het is dus een beetje alsof je naar de bank gaat, daar geld leent en vervolgens juichend naar buiten komt omdat je nu meer te besteden hebt.
Het wordt nog erger. Een belasting raakt alle spelers op een markt, niet alleen degene die de rekening betaalt, zie tax incidence. Uiteindelijk wordt die accijns dus deels opgebracht door consumenten, deels door producenten. Verlaging van de accijns zal dus deels ten goede komen van de Nederlandse consument, deels van de buitenlandse producent. Rusland bijvoorbeeld. Goed, Nederland is maar een kleine speler op de internationale markt dus groot zal dit effect niet zijn, maar toch.
Het wordt nog erger. Benzineconsumptie leidt tot negatieve externe effecten; milieuvervuiling en files. Belastingen zijn een goede manier om de private kosten meer in lijn te brengen met de maatschappelijke kosten, zie Pigouviaanse belasting. Het verlagen van die accijnzen slaat de verhouding tussen beide kosten juist weer verder uit het lood. (Noot: daarbij ga ik er van uit dat de huidige accijnzen lager zijn dan de externe effecten, maar dat lijkt me het geval).
Ergo: verlaging van de benzine-accijns betekent vooral het subsidieren van rijken en olieproducenten, ten koste van het ganse Nederlandse volk en het milieu. Moesten we maar niet doen.
Op radio 1 hoorde ik Andries Tunru vertellen dat hij alle verkiezingsprogramma’s gelezen had en in dat van de ChristenUnie het mooiste getal had gevonden. Ik zocht het thuis na en het klopt:
Voor onze consumptiemaatschappij is per Nederlander 1,8 fte arbeid in niet-Westerse landen nodig…
pagina 9
De comedian ging onmiddellijk aan de haal met het idee dat hij een persoonlijke hardwerkende buitenlander had die al zijn aankopen moest maken, goeie grap (en soms klopt het echt). Maar is dit cijfer correct? Helaas doet de partij niet aan bronvermelding en makkelijk te googlen is het getal ook niet.
Hoe zou je het berekenen? Als je weet hoeveel Nederland importeert en een idee hebt hoe lang men in het buitenland bezig is om spullen te maken, kun je een slag slaan. Eens kijken naar de verhouding met China, het land buiten Europa waar we de meeste goederen vandaan halen.
Ik pak de goedereninvoer uit China en de doorvoerhaven Hongkong (CBS) en de arbeidsproductiviteit per Chinees (ILO). Even de eenheden gelijk maken en je vindt
import china + HK
49,603,000,000
euro (2020)
china productiviteit
15,038
USD (2010) / persoon
(productiviteit met huidige prijzen)
1.18
VS GDP deflator 2020/2010
(productiviteit in euros)
1.20
USD / euro
china productiviteit
14,817
euro (2020) / persoon
import / productiviteit
3,347,804
Chinezen nodig
inwoners NL
17,475,908
Nederlanders
Chinezen aan het werk
0.19
Chinezen / Nederlander
Bijna een Chinees per vijf Nederlanders – dat is een cijfer waardoor de 1,8 van de ChristenUnie wat mij betreft aan geloofwaardigheid wint. Uit andere landen importeren we weliswaar minder, maar daar is de productiviteit ook een stuk lager. Dezelfde berekening levert ook al 0,03 Indiërs en 0,02 Nigerianen per Nederlander. Nog zo’n 200 landen te gaan, en we zitten al op 0,24 buitenlandse fte per persoon.
Een fascinerende manier om naar de internationale handel te kijken (alweer). Maar is het ook informatief? Om een en ander in perspectief te zien moet je misschien opmerken dat Nederland de helft van de geïmporteerde goederen meteen weer uitvoert. En, belangrijker, Nederlanders werken ook voor mensen in het buitenland. De uitvoerwaarde van Nederlandse goederen en diensten is meer dan de helft van ons bbp; met dezelfde logica kun je dus stellen dat de helft van alle Nederlanders bezig is een buitenlander van consumptie te voorzien.
Misschien nog wel belangrijker is hoe het verkiezingsprogramma verdergaat:
… vaak tegen lage lonen en onder erbarmelijke condities. Dit is niet vol te houden.
Ik ben tegen lage lonen en erbarmelijke condities, laat dat duidelijk zijn, maar de suggestie dat de 1,8 te hoog is om vol te houden lijkt me niet helemaal waar. Het getal is een verhouding van productiviteiten en die lopen wereldwijd nou eenmaal sterk uiteen. Dat wil niet zeggen dat handel slecht is voor andere landen, het is vaak de manier om de productiviteit wat te verhogen.
Maar goed, daar mag u volgende week over stemmen. Voor nu is het vooral een fascinerend getal.
Volgens de klassieke conjunctuurcyclus wordt een recessie gevolgd door een periode van snellere groei. Het ligt voor de hand dat dit ook geldt voor de periode na 2020, een jaar waarin het Nederlandse BBP volgens DNB gaat krimpen met zo’n 4 procent.
Volgens dezelfde DNB kunnen we volgend jaar een gestaag herstel verwachten, met een mooie maar niet uitbundige groei van zo’n 3 procent. Dat is sneller dan de potentiële groei, maar niet snel genoeg om de schade van 2020 in één keer in te halen.
Waarom is het herstel gestaag? Er is schade aangericht in de economie, zoveel is duidelijk: de werkloosheid is opgelopen, bedrijven zijn failliet gegaan. Sommige bedrijven en gezinnen hebben zich in de schulden moeten steken, en de overheid helemaal. Dat oplossen kost allemaal tijd.
Maar zou het ook sneller kunnen? Ik kan een goed aantal redenen bedenken waarom de economische groei volgend jaar wel eens een stuk hoger zou kunnen zijn. Die zijn wel afhankelijk van het verdwijnen van het besmettingsrisico, dus laten we aannemen dat de vaccinatie voorspoedig verloopt.
In dat geval hebben we te maken met een Nederlandse consument die tijdens de lockdownhistorisch veel geld gespaard heeft. Vermoedelijk omdat het zo lastig was om het uit te geven. Dat leidt ook tot een hoop pent-up demand: de bestedingen die men had willen doen maar nog niet gedaan heeft. In een gewone recessie komt dat omdat het geld op is of omdat men niet durft. Maar de verlangens verdwijnen niet: als het herstel daar is, wordt vaak alsnog een nieuw bankstel gekocht of verre vakantie geboekt. Nu gaat het niet om de durf, maar puur om de mogelijkheid om een reis naar het buitenland te boeken. Dat er naast geld waarschijnlijk ook veel vakantiedagen gespaard zijn helpt ook.
Een andere bekende aanjager van de consumptie is het vermogenseffect. De huizenprijzen zijn weer bijna 10 procent hoger terwijl wereldwijde aandelenmarkten (ondanks een diepe dip) ook zo’n 10 procent hoger staan dan eind vorig jaar. Door de lage rente is het bovendien nog nooit zo aantrekkelijk geweest om het geld snel uit te geven.
Tel daarbij op dat het met de faillissementen wel meevalt, de werkloosheid niet hoger ligt dan eind 2017 en de rente op de schuldenlast makkelijk op te brengen is, en de parallel met de vorige jaren 20 dringt zich al snel op. Nee, dat liep allemaal niet zo mooi af, maar dat zien we over een aantal jaren dan wel weer.
Binnen de nieuwe groeitheorie (nou ja, nieuw in de jaren ’90 van de vorige eeuw) wordt veel nadruk gelegd op het feit dat sommige geproduceerde diensten nonrival zijn: als ik de dienst gebruik, kan iemand anders hem tegelijkertijd gebruiken. De dienst die de Nederlandse dijken ons leveren is bijvoorbeeld nonrival, maar vrijwel altijd gaat het in de groeitheorie over kennis. Want als ik een idee gebruik, is het niet verdwenen voor de andere geïnteresseerden.
Het zusterbegrip dat snel opduikt als het over rivaliteit gaat, is excludability. Netflix is een voorbeeld van een nonrival dienst waar de eigenaar wel degelijk geld voor kan vragen aan iedere gebruiker. Sommige nonrival diensten zijn niet op die manier te beheersen: de goede mop die ik heb bedacht is niet geheim te houden, nadat ik hem in het café verteld heb. De mop is non-excludable.
Opnieuw gaat het al snel over kennis. Patenten en copyrights maken nieuwe kennis enigszins excludable, maar de kopieermachine, en later het internet, ondergraven de praktische uitvoerbaarheid van die juridische middelen. Bovendien is de vraag of het wenselijk is om diensten, die in principe gratis geleverd kunnen worden, aan het publiek te onthouden. Ja, gaat dan het argument, want als degene die de kennis creëert er niets aan kan verdienen, dan komt er ook geen nieuwe kennis bij.
Midden in deze discussie staan de uitgevers van wetenschappelijke literatuur. Hun bedrijfsmodel stamt uit het excludable houden van kennis, maar dat is bijna niet vol te houden als die kennis met publieke middelen wordt opgebouwd. Het nieuwe model lijkt te worden dat de onderzoeker vooraf betaalt voor publicatie, waarna de kennis vrij beschikbaar wordt. Het is nog onduidelijk of er in dit systeem een werkelijke taak voor de uitgevers overblijft.
Maar wat doen we dan met de grote berg kennis die nog onder het oude systeem is gepubliceerd? Dat verschilt vooralsnog per uitgever. De meesten lijken tot in lengte van dagen voor de kennis betaald te willen worden, maar er is hoop: uitgeverij Springer heeft onlangs haar collectie van boeken ouder dan 10 jaar open op de website gezet. Hier staat de lijst met 3,539 economieboeken van voor 2006, met onder meer een Engels-Frans-Duits-Nederlands economiewoordenboek.
Een fijn kerstcadeau. Hoewel. Nu kennis weer wat minder schaars geworden is, neemt jammer genoeg de schaarse factor tijd weer in belang toe. 3,539 boeken! [Gevonden via Hacker news]
De wereld in 2014 is helemaal niet zoals ik die mij in 1984 voorstelde. Feitelijk is het een grote teleurstelling: vliegtuigen lijken nog sterk op die van 30 jaar geleden, een maanbasis is er niet en we maken nog altijd ruzie met Rusland. Maar in één opzicht hebben we de perfectie bereikt: de distributie van muziek is onherkenbaar ver weg van het vinyl en de cassette uit mijn jeugd. Sparen voor een elpee uit de platenzaak, opnemen van de radio; jonge mensen kijken je verward aan als je erover begint. Muziek is er gewoon, voor een symbolisch bedrag gaat de oneindige catalogus open.
Spotify. Hans Stegeman schreef er een gedurfd stuk over, waarin hij de voordelen van de oude situatie opnoemt. Spotify is als een warm buffet waar je met buikpijn vandaan komt, en waardoor je uiteindelijk slechter af bent. De auteur noemt twee argumenten tégen. Ten eerste, het uitbundige aanbod en de lage prijs verhogen ons reële inkomen zo, dat we ons niet langer wensen in te spannen. Dat remt de economische groei. Ten tweede, door de overvloedige muziek verdwijnt de kracht van de herhaling. Dat maakt dat de moderne mens niet langer de tijd neemt om zich in de muziek te verdiepen en er zo minder van geniet.
Nou kunnen we ons wel vrolijk maken over deze oude man en zijn cassettebandjes, maar feitelijk geeft Stegeman hier een een fraai stukje post-scarcity economics ten beste. Als het aanbod alsmaar verder stijgt, houdt economie – de wetenschap van de schaarse middelen – dan op? Is dat ook het einde van het verlangen, en is dat erg?
Er zit een rare tegenspraak in het eerste argument, dat rijkdom zorgt voor lagere groei. Want, wie treurt erom dat de groei afneemt, als het resultaat van die groei alleen maar meer rijkdom is? Als de verdere vooruitgang louter zaken als Spotify oplevert, waar we ons vervolgens zorgen over moeten maken, dan is wat minder vooruitgang wellicht niet erg.
Het tweede argument is (om in muziektermen te blijven) een gouwe ouwe: gegeven een grote vrijheid zijn mensen niet in staat het beste voor zichzelf te doen. Want niets verhindert natuurlijk dat de consument zijn Spotify-abonnement gebruikt om telkens maar weer dezelfde Bach-sonate af te spelen en op die manier de diepere waardering op te bouwen. Het is een argument dat vaker wordt gebruikt (verplichte pensioenpremies, leerplicht, de verplichte helm) maar dat hier toch wat bizar aandoet. Met eenzelfde logica zou je vragen kunnen stellen bij het grote aanbod van de openbare bibliotheek. Zo komt de consument nooit toe aan het herlezen van de klassiekers. Onze ervaring met boeken laat zien dat het zo’n vaart niet loopt.
Diepe vragen bij een simpele aanbieder van streaming muziek. Gelukkig is er al vaker over nagedacht. In het bekende Economic Possibilities for our Grandchildren [uit 1930, pdf] loopt Keynes de gevolgen van een sterk toegenomen welvaart na. Hij ziet er wel naar uit: de verminderde druk om te produceren laat de mens vrij om te doen wat werkelijk de moeite waard is: pluck the hour of the day virtuously and well, inderdaad, er komt een hoop virtue kijken bij het doorkomen van de dag. Voor Keynes is dat het antwoord op de toegenomen vrijheid: de mens moet zelf deugdzaam genoeg zijn om er wat van te maken. Een goede raad voor Spotify-gebruikers: af en toe netjes een heel album beluisteren en niet alleen de categorie most popular aanzetten. Juist omdat het niet meer hoeft, is de voldoening des te groter.
Het is alweer even geleden dat we schreven over het verschil tussen Bruto Binnenlands Product en de welvaart van de Nederlander (zie hier, hier en, zijdelings, dit mooie bericht uit 2006). De strekking was altijd dat de één niet gelijk is aan de ander, en dingen die de welvaart verhogen heel goed het BBP kunnen verlagen.
Eens in de zoveel tijd komt er weer een mooi voorbeeld voorbij. Vandaag rapporteert de Rabobank over de malaise in de autoschade-branche. Daar gaat het al een aantal jaren minder goed:
De Rabobank verwacht een volumedaling van 2 tot 4% vergeleken met 2013. De dalende schadelast heeft een aantal oorzaken: veiligere wegen, minder gereden kilometers, technologische ontwikkelingen en het economisch klimaat.
Minder ongelukken, dus. Wat dat met de welvaart doet laat zich raden.
Nu onze economie weer aan het krimpen is gaan we in zekere zin terug in de tijd. Qua BBP zitten we inmiddels in mei 2007. En dat terwijl er ook meer inwoners zijn. Per Nederlander produceren we nu evenveel als in het derde kwartaal van 2006. Is dat heel erg?
En weer 0,9 procent. We zijn nu even rijk als in 2007. Ik kan me dat jaar nog herinneren. Gruwelijk was het. Gruwelijk.
Het bruto binnenlands product blijkt een merkwaardige thermometer. Toen we de huidige waarde van onderen benaderden was er geen vuiltje aan de lucht en nu, als we van boven op hetzelfde punt landen, is het crisis. Hoe kan dat? Ik kan drie redenen bedenken.
De verdeling van het product. Niet alles gaat achteruit. Hoewel we evenveel produceren is de omvang van de beroepsbevolking sinds 2007 met 3,5% gestegen. Dat is grotendeels in extra werkloosheid gaan zitten. En hoewel de omstandigheden voor veel werknemers inmiddels wat beter zullen zijn dan in 2007, is er een groeiende groep werklozen die veel slechter af is. Het gemiddelde van die twee zegt niet alles. Verder bestaat ook tussen bedrijven een tweedeling. Een grote groep draait gewoon door, maar degenen die in een cyclische markt zitten hebben het zwaar.
Ten opzichte van de verwachting deden we het in 2007 erg goed. Het BBP groeide dat jaar met 3,9%, we zaten op de top van de conjunctuurcyclus. Voor wie een schatting had gemaakt door de groei van de jaren vóór 2007 door te trekken, kwam het BBP toch nog hoger uit dan gedacht. Bij bedrijven is dat een tijd waarin de winst boven verwachting is, wat goed is voor de beurskoers, dan wel het inkomen van de eigenaar. Verwachtingen worden verder naar boven bijgesteld. Voor het meest recente kwartaal geldt het omgekeerde. Trek je de (lage) groei van drie voorgaande jaren door, dan valt de productie eind 2012 toch nog zo’n 3% tegen. Bedrijven kunnen, als ze geluk hebben, net de vaste lasten opbrengen. De winst valt tegen, de beurskoers keldert. Dat heeft weer allerlei nare effecten die ons, als we niet oppassen, nog dieper in de put brengen. Het proces van het bijstellen van de verwachtingen naar beneden is bovendien een stuk minder prettig. Allerlei dingen die in het verleden nog heel gewoon leken, zijn ineens een stuk minder vanzelfsprekend.
Tenslotte is de dynamiek afgenomen. Dat hangt samen met de overschotten op de arbeids- en de woningmarkt, die er in 2007 niet waren. De kans dat de Nederlander in een vervelende baan zit maar geen ontslag durft te nemen, en zou willen verhuizen maar dat niet kan, is aanzienlijk groter. Dan kan, bij hetzelfde BBP, de welvaart toch lager zijn.
Nederlandse kinderen hebben het erg getroffen, houd ik de mijne regelmatig voor. Stabiliteit, rijkdom, vrijheid – kom er maar eens om in de rest van de wereld. Veel indruk maakt het niet, maar sinds deze week kan ik zoon- en dochterlief om de oren slaan met dit artikel in The Economist. Daarin wordt bevestigd dat Nederland het op-zeven-na-beste land is om ter wereld te komen, en zelfs het beste in de eurozone. Hoewel het gevaar natuurlijk groot is dat mij vervolgens wordt nagedragen dat we niet bijtijds naar de nummer één, Zwitserland, zijn verhuisd.
Waarom is Nederland zo geweldig? The Economist leidt het af uit onze rijkdom, goede gezondheid, tevreden bevolking. Een logische vraag is vervolgens of andere landen zouden moeten proberen om meer op Nederland te lijken. Hoewel dit idee lang een pijler onder ons buitenlands beleid is geweest, is het maar de vraag of een wereld vol Nederlanden überhaupt mogelijk zou zijn. Het antwoord luidt waarschijnlijk nee, blijkt uit een leuk paper dat ster-econoom Acemoglu en twee coauteurs vorige maand lieten verschijnen (een korte versie staat op VoxEU).
De crux van het verhaal is dat landen niet geïsoleerd van elkaar bestaan. Met name op het gebied van de technologische vooruitgang zijn er veel externaliteiten tussen landen onderling. Van de techniek die het leven in Nederland zo aangenaam maakt komt maar een klein gedeelte uit ons land zelf. Veel kennis krijgen we, min of meer gratis, uit de rest van de wereld. Acemoglu probeert vervolgens aan te tonen dat het ontwikkelen van nieuwe kennis geremd wordt als een land teveel nivelleert. Een groot sociaal vangnet vermindert de prikkels voor ondernemers, uitvinders en investeerders, omdat de opbrengst van hun risico en werk (relatief, ten opzichte van gewone werknemers) te klein is. Als dat klopt, kan het dus zo zijn dat het land met de snelste technologische vooruitgang wel het rijkste is, maar niet per se het prettigste om in te wonen. Terwijl dat land tegelijkertijd ook zorgt voor de rijkdom en ontwikkeling van meer prettige, egalitaire, landen.
Het is duidelijk waar dit verhaal naar toe gaat. In onze wereld is het land dat het verst is qua technologische ontwikkeling, tevens één van de meest harde landen op sociaal-economisch gebied. De Verenigde Staten staan slechts zestiende op het lijstje van The Economist, je kunt nog beter geboren worden in België. Maar zonder de VS, zegt Acemoglu, geen Zwitserland, Denemarken en Nederland. We kunnen niet allemaal Scandinaviërs zijn.
Is het waar? Er zijn, naast het harde kapitalisme, vast nog wel andere aspecten van het Amerikaanse leven die meehelpen aan de technologische ontwikkeling. En wellicht zitten uitvinders nou eenmaal graag bij elkaar, en zijn ze toevallig in Amerika verzeild geraakt (Acemoglu is Turks). Maar het is niet te ontkennen dat we hier in ons land met name zo rijk zijn door de inspanningen van anderen, en dat ons geluk mede wordt veroorzaakt doordat het zo moeilijk is om technologie voor jezelf te houden. En dat de wens van de Amerikanen om overal het beste in te zijn ertoe leidt dat anderen hen voorbijstreven in geluk, is goedbeschouwd een beetje tragisch.
In een vorm van economie die verdacht veel lijkt op boekhouden kun je economische groei toewijzen aan grofweg drie oorzaken: meer kapitaal, meer arbeid en meer productiviteit [eerder]. Wie iets wil zeggen over toekomstige groei moet dus uitspraken doen over verwachte ontwikkelingen in die drie grootheden. Bij arbeid en kapitaal gaat dat nog wel, maar het is nogal lastig om iets te zeggen over de toekomst van de productiviteit. Voor zover productiviteit wordt gedreven door technologische vooruitgang weten we zo ongeveer per definitie niet wat er allemaal nog mogelijk is.
Wat natuurlijk niemand ervan kan weerhouden om toch een poging te doen. Robert Gordon publiceerde recent een provocerend stuk op VoxEU waarin hij technologische vooruitgang grofweg toeschrijft aan een beperkt aantal technologische revoluties. Door de reikwijdte van die revoluties te beoordelen probeert hij het huidige tempo van de groei te verklaren en wat aan voorspelling te doen. De drie technologische revoluties zijn volgens hem de volgende:
Elektriciteit, de verbrandingsmotor en nog een partij uitvindingen uit het tijdperk Edison. (1870-1900)
Computers en internet (1960-nu)
De conclusie die Gordon op grond van deze classificatie bereikt is dat de tweede revolutie met afstand de meeste winst heeft opgeleverd en dat de effecten van nummer 3 nogal beperkt zijn. De korte opleving in de groei door revolutie nummer 3 was in 2004 alweer voorbij. Daarmee werpt hij de vraag op of we überhaupt nog wel productiviteitsgroei gaan zien de komende jaren.
In het wat langere paper [pdf] dat achter dit stuk schuilgaat illustreert Gordon de beperkte effecten van revolutie 3 met een gedachte-experiment. Stel, je moet een van de volgende twee verworvenheden opgeven: alle technologie van na 2002 (“Facebook, Twitter en de iPad”) of de wc en het stromende water in huis. “Gnuivend kiest het publiek altijd voor de eerste optie!” schrijft Gordon hierover.
Een iPad of water uit de kraan, dat is inderdaad geen moeilijke keuze. Maar dit lijkt me bij uitstek een bekrompen opvatting van de effecten van revolutie nummer drie. Ik ben geneigd wat positiever over de toekomst te denken, om de volgende reden. De indrukwekkende groei van de productiviteit na de eerste twee technologische revoluties werd telkens hinderlijk onderbroken door periodes waarin hele landen tot de grond toe werden afgebroken omdat er weer eens een oorloguitgevochtenmoest worden. Hoewel niet altijd slecht voor de productiviteit, veroorzaakt zo’n oorlog toch een hoop ongemak. Een opmerkelijk gegeven over de tijd na 1960 is dat grote conflicten tussen ontwikkelde landen tot dusver zijn uitgebleven.
Dat kan toeval zijn, maar wellicht heeft het iets te maken met het gemak waarmee informatie uitgewisseld kan worden, via elektronische media zoals radio, televisie en internet. Dat maakt het moeilijker om de bevolking voor te liegen, en op die manier conflicten te beginnen. Bovendien zorgt de toegenomen stroom informatie voor sterkere economische banden, wat het voeren van oorlogen weer minder aantrekkelijk maakt. Als we de grote kosten van oorlogvoeren meenemen denk ik dat de communicatietechnologie een behoorlijk veel grotere impact op onze productie heeft gehad dan nu wordt aangenomen. Daarmee is niet gezegd dat we er ook nog een grote toekomstige groei mee kunnen creëren, maar ik ben zeer tevreden met het idee dat mijn iPad en ik voorlopig niet de schuilkelders in hoeven.