Inderdaad. Bijna iedereen zat er naast. De Nobel van dit jaar gaat naar Edmund Phelps voor “zijn analyse van intertemporele tradeoffs in macro-economisch beleid”. Volgens mijn macro-collega’s is dat terecht. Al lijkt de officiele reden, net als vorig jaar bij Aumann, nogal gezocht en lijkt er vooral sprake te zijn van een oeuvre-prijs. Zoals altijd heeft de Nobel-site weer uitstekende achtergrondinformatie.
Als de prijzen voor de Vrede en de Literatuur niet zouden bestaan, zou de Nobelprijs voor de Economie een vreemde eend in de bijt zijn. Pas later ingesteld en niet eens door Nobel zelf, maar ook een prijs die vaak gegeven wordt als kroon op een, reeds afgeronde, carrière. Dat is iets anders dan de prijzen voor Schei- en Natuurkunde, waar duidelijke ontdekkingen, vaak slechts enkele jaren oud, voor een prijs kunnen zorgen. Misschien komt het doordat de prijs voor economen pas sinds 1969 bestaat: er moest een hoop ingehaald worden! Maar het kan ook zijn dat het in de economie wat langer duurt voordat we zeker weten dat de theorieën ook echt werken.
Van dat laatste weet de laureaat van vandaag, Edmund Phelps, alles.
Hij deed aan macro in een tijd dat de meeste economen dachten door te hebben hoe de economie precies werkt. De theorie van Keynes was door Hicks omgezet in een simpel model, waarmee de effecten van rente, overheidsuitgaven en andere aspecten van beleid precies doorgerekend konden worden. De economie was een machine, en als je wist waarvoor de knoppen dienden kon je optimaal beleid voeren. Die opvatting klinkt duidelijk door in ’s werelds enige hydraulische macromodel, hier links te zien. De oude loodgieter Phillips maakte een weergave van de economie waar de beleidsmaker naar hartelust mee kon experimenteren. In de kelder van de Erasmus Universiteit is nog een Nederlandse versie te bewonderen.
Het probleem van de economische machine is dat de werking na verloop van tijd verandert, en dit is wat Phelps ontdekte. In een tijd dat alle andere economen nog druk bezig waren met het draaien aan de verschillende knoppen van het conjunctuurbeleid zag Phelps dat de effecten van economische stimulatie naar verloop van tijd minder werden, en zich alleen nog uitten in een hogere inflatie. Veel weerklank vond hij niet: pas toen in de jaren 70 de economische machine als een soort monster van Frankenstein op de loop was gegaan, kreeg zijn verhaal de aandacht die het verdiende.
De theorie van Phelps (er zijn er meerdere, maar ik heb het over zijn theorie over inflatie en werkloosheid) is een mooi voorbeeld van Friedman’s “as if” methode. Hij veronderstelde dat consumenten op een groot aantal verschillende eilanden wonen, met elkaar handelen, en dat nieuws over het algemeen prijsniveau in het eilandenrijk zich maar langzaam verspreidt. Pertinent onwaar, natuurlijk, maar een aardige visualisatie van het probleem van de consument die niet weet of prijzen stijgen omdat de kwaliteit toeneemt, of omdat de inflatie aantrekt. Een tijd lang kun je dus monetair beleid voeren met reële effecten. Maar na verloop van tijd krijgen ook de eilandbewoners door wat er aan de hand is en loopt de conjunctuur weer terug. Zo redenerend bedacht Phelps dat er een niveau van de werkloosheid moest bestaan waarbij de inflatie niet meer toeneemt, een soort natuurlijk evenwicht.
Maar in Nobel-kringen is dit verhaal eerder verteld, en wel met de prijs voor Robert Lucas in 1995. Zijn theorie van rationele verwachtingen is zeer verwant aan het werk van Phelps. Waarmee we terug zijn bij de Nobel voor economie als oeuvre-prijs: Phelps heeft veel geschreven en aan een groot aantal belangrijke debatten bijgedragen. Zijn leeftijd en staat van dienst zijn meer dan genoeg voor een Zweedse pluim, en de meeste economen lijken content met de keuze.