De koopzondagen (2)

In de discussie over koopzondagen wordt af en toe het volgende argument gebruikt:

de grotere supermarkten kunnen zich dit soort investeringen (in extra personele inzet bijvoorbeeld) permitteren. Extra openstelling op zondag voor supermarkten […] werkt dus ook concurrentievervalsend ten opzichte van de kleine buurtsupers. En daar zijn we nu juist zo zuinig op.

Een stukje uit het betoog van een Apeldoorns raadslid voor verplichte sluiting op zondag. Het lijkt (alweer) op de verhalen die je hoort als het over het Europees landbouwbeleid gaat. We moeten zuinig zijn op de boeren vanwege hun rol als landschapsbeheerder, en daarom moet de melk subsidie krijgen.

Ook hier klopt de redenering niet. Misschien moeten we inderdaad zuinig zijn op buurtsupers, die vaak belangrijk zijn voor bijvoorbeeld bejaarden met een kleine actieradius. Maar het instrument is verkeerd: is de functie in de buurt belangrijk, dan moet de buurtsuper betaald worden voor die functie, bijvoorbeeld met een subsidie op het open zijn. Dat kost geld, maar een verplichte sluiting op zondag is ook niet gratis. Gewenste (en belastbare) activiteiten worden daardoor voorkomen, wat welvaartsverlies oplevert voor klant en winkelier. De ervaring leert dat het verstoren van de markt altijd duurder uitpakt dan direct betalen voor hetgeen je wilt.

[meer]

Winkeltjes als beschermd stadsgezicht

De SP roept op tot een maximale huurverhoging voor “kleine winkeliers en authentieke zaakjes” om te voorkomen dat zij als de wijk wordt opgeknapt, de tent moeten sluiten. Het idee is dat deze zaken een functie hebben buiten het aan de man brengen goederen en diensten. De vriendelijke glimlach van de winkelier, het authentieke voorkomen van de zaak, het zijn externe effecten waar de wijk baat bij heeft maar waar de winkelier geen geld voor krijgt.

Het idee doet denken aan de (iets grotere) problematiek van de Europese boeren. We zien graag een koe in de wei en een boerenknecht die langzaam met een praam door de vaarten dregt. Maar voor die diensten krijgt de boer niets, en dus verdwijnt de praam en verrijzen grote stallen in het landschap. Wat hieraan te doen?

Het antwoord ligt natuurlijk bij Coase. Bij externe effecten is het efficiënt om een contract te sluiten tussen de betrokken partijen waarbij iedereen krijgt wat hij/zij wil. Dat kan alleen als de eigendomsrechten goed vastliggen.

Voor beide problemen is dat hier het geval. De landschapsconsument ziet zich vertegenwoordigd door de staat, die boeren betaalt om aan landschapsbeheer te doen. Een directe betaling voor een dienst, dat is efficiënter dan het beïnvloeden van bijvoorbeeld de melkprijs zoals Europa jarenlang deed. En ook voor wat betreft de winkeliers kan het best nuttig zijn om de externe effecten contractueel te compenseren door te betalen voor het drijven van een authentieke winkel. Maar om dat te doen door in te grijpen in de huurprijs, dat lijkt een slecht idee. Daarmee wordt namelijk de verhuurder gedupeerd, en die is geen partij bij de externe effecten. Dat heeft weer gevolgen voor de bouw van nieuwe panden en de kansen van toekomstige kleine winkels. Want wie verhuurt nog aan een kleine winkelier als daarmee de toekomstige huur gemaximeerd wordt?

Het is een voorbeeld van zichtbare en onzichtbare kosten: een directe subsidie voor authenticiteit kost geld en het bevriezen van de huur niet, zo lijkt het. Maar wie verder nadenkt ziet dat het verstoren van de markt uiteindelijk tot meer verlies leidt dan een directe betaling. Oude koek, lees het na in Bastiat*. Meer Coase in de praktijk hier.

[*] De link naar Bastiat in deze post werkt niet meer. Alternatieven: Gutenberg, Archive.org. (Dank aan Enno.)