Degenen die een politiek statement verwachten achter de toekenning van de Nobelprijs voor Economie aan Paul Krugman zullen niet hard hoeven zoeken. De columnist van de New York Times die sinds zijn aantreden van leer trok tegen George W. Bush en zijn beleid kreeg als eerste de classificatie shrill, waarmee gedoeld werd op het onbeleefde van zijn aanhoudende commentaar op de president. Kon hij niet ook eens wat aardigs schrijven?
Maar dat Krugman de prijs ook gekregen had zonder zijn columnistenschap staat buiten kijf. Als academisch econoom heeft hij maar liefst drie belangrijke innovaties op zijn naam. De eerste twee vonden plaats in het gebied van de internationale economie. Krugman ontwierp eind jaren tachtig het model van het gedrag van wisselkoersen die in een target zone zitten, een destijds veel voorkomend geval. Onder meer de landen van de huidige EU hielden op die manier hun munten losjes aan elkaar gekoppeld.
De andere innovatie was de handelstheorie op basis van monopolistische concurrentie. Waar de klassieke theorie alle handel verklaart uit comparatieve voordelen was het duidelijk dat dit in de praktijk niet klopte: tussen landen vond veel intra-industriële handel plaats, bijvoorbeeld in auto’s. Franse auto’s gingen naar Duitsland, Duitse naar Frankrijk. Dat kan niet als er alleen op basis van statische productiviteitsvoordelen gehandeld wordt.
De invloed van Krugman op academici was groot. Zo hing op de gang van de afdeling algemene economie van de RuG een serie portretten van klassieke economen, allemaal van voor de tweede wereldoorlog. Daarin dook eind jaren tachtig, niet ver van David Ricardo, ook een foto van Krugman op, uitgeknipt en wat onhandig in een lijst gefrommeld. Een rebellendaad ongetwijfeld op het moment van ophangen, maar met de toekenning van de hoogste economeneer vandaag niet eens zo onlogisch.
Inmiddels begon de academicus Krugman ook boeken voor het grote publiek te schrijven, met name uit frustratie over de lage kwaliteit van het publieke debat. Peddling prosperity en Pop internationalism zijn nog steeds goed leesbare en leuke boeken. Maar het was nog niet voorbij met de ontdekkingen. Krugman bedacht dat hij de theorie van Monopolistische Concurrentie ook kon gebruiken om een oud probleem uit de economie op te lossen, dat van de lokatietheorie. De verklaring van de grootte van steden en de lokaties van industrie als natuurlijke uitkomsten van handel en specialisatie zette hij uiteen in het leuke boekje Geography and Trade, dat leidde tot de geboorte van huidige Economische Geografie. Het Nobelcomité geeft aan dat hij de prijs krijgt “for his analysis of trade patterns and location of economic activity”, de laatste twee innovaties dus.
De modellen van Krugman zijn technisch zeer doortimmerd maar ook nog eens erg relevant. Het is een combinatie die maar weinig voorkomt binnen de economie. Een prima keuze voor de prijs. Al had het comité zich misschien wat meer bewust moeten zijn van de schaarste van dit soort mogelijkheden. Zoals Marco al aangaf was het goed mogelijk geweest deze prijs mede toe te kennen aan Avinash Dixit. Niet voor niets heet het model van monopolistische competitie het Dixit-Stiglitz model, en de laatste van die twee had de prijs al eerder gekregen.
Zelfs tijdens mijn college Econometrie in Oxford werd à la minute bekend gemaakt dat Krugman de prijs der prijzen had ontvangen. Mijn docent was het er alleen niet helemaal mee eens: Krugman’s onderzoek naar exchange rates is gebasseerd op de (volgens mijn docent foutieve) aanname dat het random variables betreft. Het is dus maar goed dat Krugman de Nobelprijs daar niet voor heeft gekregen…